72
drongen, hem nog eens te komen bezoeken op de
boot, waar hij ze na straks zal moeten laten ver
trekken in het bijzijn van vreemden, die misschien
niets zouden gevoelenvoor wat hij leeddie hem
met onverschilligheid of koele beleefdheid zouden behan
delen, en hem misschien wel bespottelijk vinden, als
hem bij den laatsten kus aan zijne lieve moeder, aan
zijne verloofdeeen traanja misschien wel een snik
zal ontsnappen
Maar ach, hij weet het wel, niets zou hebben
gebaat, hij zelf was ook te zwak geweest bij de ver
leidende gedachte, de beminde trekken nog ééns te
kunnen aanschouwen.
Hij knoopt een gesprek aan met een der matrozen;
het boeit hem niet. Hij spreekt den kapitein van de
boot aandie hem beleefddoch haastigte woord
staat en hem doet gevoelen, dat hij nu den tijd niet
heeft, praatjes aan te hooren. Dan slentert hij weer
voort over het dek en maakt zijne opwachting bij den
kapiteincommandant van het detachement suppletie
troepen een ruwgoedhartig mandie reeds menig
maal den vijand in het wit van de oogen zag, en nu
eenvoudig en beschermend den jongen man een weinig
tracht op te beuren.
Daar nadert het havenbootje, dat nog enkele bloed
verwanten voor eenige uren in de gelegenheid zal
stellen, de vertrekkenden voor het laatst nog eens te
zien en haastig eenige woorden ter verontschuldiging
sprekend, die welwillend en vriendelijk door zijn chef
worden ontvangen, spoedt hij zich naar de trap, die
hun den toegang aan boord moet verleenen.