f-
J
104
En de klanken zij dragen in woestere vlagen
Dien naame van reinheid naar boven,
Wen het siddert van schrik voor mijn krachteloos ik,
Dat mijn minnepeins weg wil rooven.
Maar ziet, welk wezen omhoog is gerezen,
De schoonste gestalte der aarde,
En mijn verzenwolk vat zijn teere schat,
Maar wil vluchten voor wie het ontwaarde,
Voor het nevelbeeld, dat mijn ruste steelt,
Yan mijn lief, die ik niet kan bereiken,
En heur warme hart voelt het kloppenen smart
Doet naar stillere oorden het wijken.
Doch heur beeld neemt het mee van zijn legerstee,
In zijn heiligen sluier verborgen,
Om het om te dragen in droevig klagen
En zijn leven te leiden in zorgen.
Uit woorden geboren van tooverkoren,
Die spreken van minnederven,
Op de klanken wiek van mijn zielemuziek,
Gaat het over de aarde nu zwerven
Met ruischend gerucht van melodische vlucht
Is het zoekende henen gaan zeven,
Om met zoeten zang van mijn brandend verlang
Mijn lief vertolking te geven.
Urfelan.
October 1897.