118 gekomen met hem, dat hij haar ongeluk zou zijn en zou hij dan nooit tot kalmte komen, eeuwig door het leven moeten gaan, geëerd misschien door die maat schappij waarvan hij gruwde en geen oogenblik met rust gelaten door zijn geweten, dat hem steeds zou vervolgen met haar beeld, een beeld van wanhoop, van lijden? Wreed, hardvochtig lot, hoe kunt ge zoo onmen- schelijk folteren Hij zit neer, het hoofd verborgen in de handen, trachtend te denken, zijne gedachten saam te vatten, om een uitweg te vinden. Ze zal alleen blijven, het zachte, hulplooze wezen, alleen op de wereldals hij haar niet meer beschermen zalhatend dat levendat haar zoo schoon had toe geschenen en haar zoo ruw uit de betoovering wekte. Doch overal rijzen de bezwarentalloos en onover komelijk. Hij zou moeten afstand doen van zijne positie, zijne geheele toekomst, want zijne «vrouw" zou ze nooit kunnen worden en haar toch lief te hebbenzonder haar het geheelevolle recht te kunnen gevenhem toe te behooren, dat wil hij niet, daarvoor zijn zijne gevoelens te rein, is zijn karakter nog niet genoeg door het leven «gevormd!" In het schemerdonker ziet hij de witte, bevallige figuur, zich voortspoedend naar hem, dien ze weet, hier te zullen vinden, als altijd op dezelfde plaats met hetzelfde wilde verlangen naar den kus van de lieve lippendie hem alleen toebehooren.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1898 | | pagina 274