-j 137 van ellende, van lang weerhouden smart, van wan- Woelend onder het dunne dekje, krampachtig zich klemmend aan den rand van het wiegje, worstelt haar eenigste, haar alles, eenen hopeloozen kamp tegen de zware koortsendie den zwakken draad van 't men- schelijk bestaan reeds hebben aangetast en straks onmeedoogend hun offer zullen komen opeischen. En de arme moeder, ze vermoedt het nog niet, dat het einde zóó nabij is, dat niets thans meer baten kan en ze tobt zich af, een middel te vinden, dat haren lieveling het leven in de aderen moet terug geven. Zelfs bedelen wil ze ('thart nijpt haar dicht bij de gedachte)bedelen zelfsdoch zal het haar uitkomst geven De wereld is zoo meedoogenlooszoo wreed hardvochtig En dan ziet ze weer voor zich dien ellendige, dien nietswaardige en weder hoort ze zijne vleiende, over redende woordendie haar toefluisterendat ze zoo mooi is en het leven te schoon om het niet te genieten en weder hoort ze zijn hoonend afscheid, toen ze hem fier als eene vorstin, van zich wees. Maar dan, die man is rijk, ze weet het! Zal ze hem smeeken haar bij te staan in haren nood? Ach, ze weet het immers, wat hij van haar eischen zal, ze weet het: «alles of niets" en zoo ze hem niet alles geven kan, (ze huivert van afgrijzen bij de gedachte), zal hij haar van zich stooten, smalend zooals hij 't hoop <r

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1898 | | pagina 293