HAAR KIND.
ij zat in haar kamertje, een klein, stil gemeubeld
35 vertrek. De zware gordijnen hingen zwijgend
naar omlaag, in ruime donkere plooien het licht
onderscheppend, dat slechts hier en daar naar binnen
drong, spelende met de dansende gouden stofjes.
In een hoek van de kamer stond op een zwarte
bank een doodskistje, waarin een klein kinderlijkje
lag. De magere handjes gevouwen in stomme machte
loosheid op de witte kant, die bestrooid was met
rozenwier bedwelmende geur de kamer doorzweefde.
Een vredige glimlach spelend over het fijne kinder
gelaat, wanneer een tintelende zonnestraal een oogen-
blik door de glanzende blonde lokken trildehet hoofdje
omlichtend met een stralengloed, die vonken uitschoot
door de doodsche duisternis van het vertrek.
Aan een tafel in het midden der kamer zat ze be
wegingloos, het hoofd, welks oogen in doffe wanhoop
voor zich uitstaarden steunend in de fijne witte handen.
Een gevoel van onmacht en hulpeloosheid had haar
bevangenalles had zij verlorendie gapende zwarte
groeve had eerst hem tot zich genomen, en nu zou