<g<g)
O
e
drijft de schemer tusschen liooge boomen
Zich klemmend aan hun stammen zilverwit;
liet donkerblauw der diepe avondhemel
Plekt zich in 't zwarte loover wazig af,
En lijnt zich kartelend langs hun breede kruinen,
Waarboven starren trillen in den wijden nacht.
Wit zijgt het maanlicht door het dichte lommer
Als vloeibaar zilver mat van blad op blad,
Die licht bewogen door het suizelend koeltje
Hun schaduw teekenen op het lichte pad.
En stilte ligt op 't bosch door niets verbroken
Als soms door 't kraken van het doode hout der hoornen
Dat zacht zich loslaat als op 'teind der droom.
'98.
D.