122 klein zijn en zulke heldere oogjes hebbendut ze zelfs het minste kiempje nooit vergeten te begieten. Ook heb ik nog gehoord, dat de kaboutertjes wonen in flonkerende huisjes, kringetjes lijken het wel; misschien hebt ge ze soms gezien. Daar zijn ze 's winters, als het water tot ijs wordt en de huisjes vast vriezen. Dan vertellen ze elkander lange, vreemde verhalen, doch hun babbelen dringt niet door het ijs; daarboven blijft het doodsch en stil. De enkele wandelaar, die nog in de kou van het eenzame, ontbladerde bosch rondloopt, denkt: «De beek is be vroren nu kan ze niet meer ruischen." Wees aandachtig, want ik wil u gaan vertellen, hoe de Nasirsbloem ontstaan isprimula verisnoemen haar de menschen. Het was in de lente, het ijs was pas ontdooid en de kaboutertjes schaterden weer even vroolijk als vroeger. De morgen daagde en reeds kwamen de lichtelven de planten begieten. Haar voetjes zijn zoo teer, dat zij geen halmpje kreuken en haar stem is zoo zacht als het gelispel van een jong lindeblad. Ze sproeien met schoone horens, die wel uit het zonlicht gemaakt schijnen en steeds gevuld zijn met dauw; sommigen meenen, dat zij er eens manestralen in opvingen, die in het wonderzachte blank langzaam tot flonkerende druppen vervloten en nu nog niet vervloeid zijn. Een der teedere, trippende elfjes bij den waterval stak haar nieuwsgierig kopje te voorschijn uit de oeverstruikjes en boog haar rank lijfje over de beek, die de doorzichtige vleugeltjes nauwelijks kon spiegelen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1899 | | pagina 326