ra
[L
't Eerste krieken, 'k sprei mijn wieken,
Als met dauw besprengd satijn,
Over weidenover heiden
Glinst'rend in den morgenschijn.
In de tuinenop de duinen
Weifelt mijne kleurenpracht;
In de dreven ga ik zweven
Wiegend op de koelte zacht,
Die mij, spelend en mij streelend,
Opwerpt in de held're lucht,
Mij doet dwalen en doet dalen
In een sierelijke vlucht.
Als een veder strijk ik neder
Onder 't loover in het bosch,
Toef dan lustig, even rustig,
Op het lomm'rig, fulpen mos.
Dartel vlieg 'kweer, dartel wieg 'k weer
Welgemoed van bloem naar bloem;
'k Stel m'n zinnen haar te minnen,
En ze kussen is mijn roem.
Q)