35 Lichte kelkendie niet welken Laven mij met frisschen dronk, Uit hun woning steel 'k den honing, Dien natuur ze weeldrig schonk Zij begieten mijne sprieten Met hun geurenzacht en zoet En verholen bij mijn dolen Wissel ik hun liefdesgroet. Uit de geuren hef 'k mijn kleuren Naar des hemels aangezicht; Heller flikkertheller blikkert Op mij nu het gouden licht. 'k Schijn geweven uit het leven Aan den hoogen tinteltrans Dat zijn fijnheid en zijn reinheid Op mijn wiekdons strooide in glans. Ieder mint me, ieder vindt me Schoon en rein, zoo hij me zag, Want ik lucht'ge, want ik vlucht'ge, Ik ben vlinder van den dag. 25 Oct. 1894, Urfelan.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1900 | | pagina 185