«Hü BRAND.
As A^XlXl.11
oort gij der schuttren romm'lende trommen
Roeren, roeren met hol gerof,
Hoort gij de klokken beierenbommen
In de stilte der wijken, bang en dof?
Ziet gij die vlammen lekkende stijgen,
Roodgoud zwalpen in donkeren nacht?
Hoort gij dat knetterend gonzen dreigen
Rookwolken walmen in vonkende pracht.
Daar rent de brandweer met raatlende spuiten,
Legt de slangen en schitterend springt
De straal door gebroken brandende ruiten
De donkere menigte mompelt en dringt.
Maar zie, uit den hemel gansch stille gezegen,
Brandend in hunne eenzaamheid,
Staren de sterren op 't menschen bewegen
Droomerig wakend over den strijd.
Urfelan.