F^OOTHEID*
ij liggen midden in het woud, die oude ruïnen,
waar kleine beekjes onder de eerwaardige
kronen dier eeuwenoude beuken droomend
voortvloeien, waar groote kudden herten vreedzaam
op de uitgestrekte grasvelden grazen. Geen geluid,
dan het zoet gekweel der vogels verbreekt de plechtige
stilte, geen felle zon verdringt de aangename koelte
des wouds, slechts als een eeuwig spel van parelend
goud vallen duizende stralen door de kronen der
boomen. Er heerscht kalme vrede in de woonplaats
van den heiligen Pan.
Slechts nu en dan verbreekt het wild rumoer van
een jagerstoet de plechtige stilte. Luid weerklinkt de
hoorn en het geblaf der honden wordt duizendmaal
weerkaatst door de hooge gewelven van dien «tempel
van ongekorven hout". Als door een tooverslag komt
er beweging in die sombere lanen. Fluks heft het
fiere hert zich van zijn rustplaats op, het schudt den
schranderen kop als tracht het de gedachten te ver
drijven, die dit geluid in hem opwekken, want zij
zijn hem bekend die sombere tonen der jachthoorn