MEIRVAART. «s#-
Jet ranke bootje gleed zoo zacht,
In d en zilveren vloed gedodeind
Heeds spoedde zich 't licht in schittrende pracht
Naar der wateren nevelig eind.
Goud spuwd' uit de kaken het zonneros,
Bedropen met vlammen en vuur,
Dat sproeide nog wijd een gloeiende blos
Door bet smetteloos welvend azuur.
Toen liet ik glijden mijn roeispanen lang
En voerde mijn meisje van 't stuur;
'k Zei kussend baar op de rozige wang:
Geheiligd zij 't avonduur."
En vroolijk zag 'kin haar oogen bei,
Zoo blauw en zoo diep als de trans;
Haar mollige hand in mijne ze lei,
Op mijn schouder beur blonden glans.