j3lJ HET J^OF^TRET, Er heerscht bij velen in onzen tijd een geest van slapheiddie benauwend aandoet. Bij onze nieuwere schrijvers, bij zoo vele anderen die men spreekt, overal ontmoet men die naargeestige levensbeschouwing van een wereld, die zoo slecht is en daartegen schijnt niets te doen te zijn, dan jammeren over eigen onmacht. En dat men machte loos is, wordt als vaststaand aangenomen. Het is of men elk gevoel van kracht, elk gevoel van eigen waarde mist. En bleef het nu nog maar bij philosopheeren over de verdorvenheid van het menschdommaar neendat besef van onmacht verstikt ook, schijnt het, alle gevoel voor vrijheid en onafhankelijkheid. »Wat kunnen wij met ons leger tegen het Duitsche, met onze vloot tegen de Engelsche? Een verbond met Duitschland, dat was misschien zoo kwaad niet. De kleine Staten zijn toch bestemd om onder te gaan Zoo hoort inen redeneeren. En dat zijn dan dejongeren de hoop van 't vaderland. En al zijn het er maar weinigentoch zouden ze in staat zijn iemand tot droevige gedachten te brengen. Als nu bij hen de geest reeds zóó iswat moet dat worden in tijd van nood?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1901 | | pagina 160