86
Dan, toen liet vernam, dat in 't land van het volk,
Dat woonde in 't verre gewest,
Zich goudad'ren slingerden onder de aard',
Toen moest eerst die gouddorst gelescht.
Toen wierp het zijn legers en oorlogstuig neer
In 't vredige, heerlijke land,
Om te rooven het goud, dat in d'aard zich verborg,
Om te slaan aan zijn vrijheid de hand.
En 't volkdat daar woonde in 't verre gewest
Werd verslagen, maar toch niet verplet,
De roerenzij waren van 't beste metaal
De zwaarden op 't scherpste gewet.
Daar heerschte ellende in 't vredige land,
En woedde de oorlog zoo fel,
Doch geen van de machtige vorsten op aard',
Die den moed had te temp'ren die hel.
En 't oude, eerwaardige hoofd van het land,
Hem werden de lasten te zwaar,
"ij toog heen uit dien poel van ellende en wee,
Hijgrijsaard met zilverwit haar.
En geen van de machtige vorsten op aard',
Bood den grijsaard een toevluchtsoord aan
Geen was er, die lette op 's bannelings klacht,
Geen, die met zijn lot was begaan.