FREDDY.
et was in de lente.
Aan de boomen waren de knopjes opengesprongen
en vertoonden hunne lichtgroene blaadjesdie in hun
omhulsel gedurende den na-winter op de lauwe stralen
van de zon hadden gewacht. De grassprietjes staken
hunne spitse puntjes uit den grond, nieuwsgierig om
te zien of er daarboven sinds het vorige jaar veel ver
anderd was. Een frissche koelte bewoog de takken
der hoornen, die in hunne schommeling beweeglijke
zonneplekken teekenden op den grindweg. In de helder
blauwe lucht zweefde in langgerekt gekweel een leeuwerik,
die zijn morgengebed in zoete melodieën aanhief.
Overigens was het stil, heel stil.
Op den akker, links, was een landman aan den
arbeid; hij spitte ijverig door; dan schoof hij zijn pet
achter op zijn hoofd, leunde op zijne spade, tastte
diep in zijne broekzakken en stopte een pijpje; de
blauwe rookwolkjes kronkelden om zijn hoofd naar
boven; hij keek met een ernstig, maar goedig gezicht
rond en zette zijn werk weer zwijgend voort. Het was
een prachtige lentemorgenkalmrustig en alles in
zoete harmonie.