98 toen hij zoo even aan haar dacht, voelde hij dat dan niet, was dat niet zijn hoogste wensch? En alles verbleekt en verduistert en sterft weg, tot zij beiden alleen zijn, alleen, in eene grooteruimtestil en leeg, zonder menschen en dierenmaar opgevuld met wezens klein en teer, die allen fluisteren, woorden van liefde, zoo zoetzoo zachtwoorden die klinken als muziek zoo mooi als ooit zijne ooren hoorden. Iloe gelukkig hoe in-gelukkig is hijzou hij niet durveneven dat kleine teere handje te nemenhet te leggen tusschen de zijne en zoo voort te wandelen, steeds voort. En zijne handen strekken zich uit, en hij omvat het kleine teere handje Een dreunende slag roept hem terug in het leven, het werkelijke prozaïsche leven. De muziek eindigt. De dwaze menschenmassa klapt in de handenver breekt alle betoovering, die nog bleef hangen in enkele tonen die natrilden in de stille avondschemering. Tóch een droomtóch geen waarheiden hoe had hij haar niet gezien, haar nabijheid niet gevoeld! Neen, het was verbeelding, dwaze verbeelding, verbeelding zooals alles is, wat ideaal en mooi is. Verbeelding waaruit hij gewekt wasruw en wreed. Ogestorven te zijn in die oogenblikkentoen hij haar voelde naast zich liet had niet mogen zijn en als de muziek weer begint, klinken de tonen, schril en valsch, onmelodieus, als stemmen van saters, die krijschend den menschen verkondigendat allesalles wat mooi isverbeelding isdat onder de menschen niets kan bestaandat geheel mooi is, mooi zonder 't, minste vlekje. D.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1901 | | pagina 254