Fragment.
Een' winteravond ontmoetten ze elkaar. Ze liep in
hel winkel-licht, vlug, een donker hoedje los op haar
blond kopje, gedoken in den zwart-kroesbonten kraag.
Glad-zwart viel haar manteltje op den roodenmollig
de heupen omsluitenden rok.
Hij vond haar aardig met 'r ondeugend-mooie oogen
en de witte tandjes, glinsterend als ze lachte.
Zij scheen 't wel leuk te vinden zoo'n beetje te
wandelen.
Vaak na dien avond spraken ze af.
Door donkere straten liepen ze dan en dikwijls
zoende hij haar frisch gezichtje, als ze alleen dachten
te zijn en hij haar stribbelen bedwong.
Toen er ijs was reden ze samen.
Ze kende er niet veel van en beweerde dan dat hij
slecht bond.
Kort duurde dat maar en weer begonnen de lange
avond-wandelingen.
Ze gingen onder de boomen langs een' gracht en
keken hoe 't lantaarn-licht glom in 't nattige dooi-ijs.
Die avonden leerde hij haar kennen.
Ze was niet zooals zooveel anderen, die geleidelijk
ondergingen.