WEEMOED.
Eens ruischte in het woud
Door het trillende hout,
Een lied van liefde en verlangen.
Hier zwoer ik haar trouw,
Haarde minnende vrouw
Ilier kustte ik voor het eerst haar de wangen.
Zij was schoon als de dag,
Die met vriend'lijken lach
Het duister voor 't licht weer doet wijken.
Met geen harte zoo goed
Mocht een vrouwengemoed
Bij zulk eene schoonheid ooit prijken.
Spoedig welkten de blaan,
Want de winter brak aan,
Om ras voor de lent' weer te vluchten.
En weer prijkte het bosch,
In zijn teergroenen dos,
Door den adem der zachtzoele luchten.