's Jflvonds.
Vóór ik 's avondsloom en lust'loos
'tMoede hoofd ter ruste wend,
Richt ik 't oog nog eens naar buiten
Wijl 'k natuur mijn' nachtgroet zend.
't Maantje straalt me lachend tegen
Werpt haar stralen helder rond,
Zilverglansend op 't water.
Zachtheid ademt de avondstond.
't Avondwindje suist door 'tloover,
Clad'ren fluist'ren, nauw gehoord,
Het gebed aan hunnen Schepper,
Door geen' enk'len klank gestoord.
En ik wend den blik naar boven,
In die ruimte, oneindig groot,
Waar myriaden sterrcbeelden
Steeds verkonden: God is groot.