A a n
Als 's zomers in de pracht'ge bosschen
Waar 't zonlicht door het loover speelt
Hoog in de teedergroene blaad'ren,
De vogel zacht zijn zangen kweelt,
Dan staat een ieder opgetogen
Bij 't hooren van dien zuiv'ren toon
En zegt men zacht, het hoofd gebogen:
«0! God, wat is Uw schepping schoon!"
Als bij het vallen van den avond
De kim, in purpergloed gehuld,
Bij 't statig ruischen van de golven,
Het hart van zoete vreê vervult,
Dan moet men wel vol eerbied staren
Op 't beeld van 't wiss'lend levenslot
En fluist'rend klinkt het langs de baren:
«Wat is Uw schepping schoon, o God!"
Als schoonheid, geest en zachtheid samen
Het wezen van de vrouw omgeeft,
En teed're liefde en stille trouw
Haar vriendelijk gemoed omzweeft,