77
Eens heeft-ie Jaapie gesnapt toen-ie in 't kozijn rustig
aan z'n kapotte schoen peuterde: «Wil je wel eens
maken dat je der-af komt!"
En verschrikt hadde opgekeken naar den grooten
baardman, die daar voor hem dreigde. Stil was-ie
'tkozijn afgegleden en naar het laantje geslopen, de
rug vlak langs den muur.
Toen hij wat later weer kijken kwamzag-ie 'm staan
ver weg, en hard gilde-n-ie: «Leelijkert! leelijkert!"
Op een donkeren avond dreunde hard een rijtuig.
Een slag. Dan druk loopen en roepen; winkelschellen
gingen hard over en tusschen uiteengeschoven gordijnen
teekenden zich donker belichte gestalten.
Buiten, in 't lantaarnlicht stond eene dringende
en rekkende menschenkringwaaruit nieuwsgierige
stemmen óp klonken in de koude lucht.
Een paar slagersknechts, wit, in 't, midden, ge
bogen over iets dat lag; en in een woedend zich op
richten duwde één achteruit met 'n: »Mot je me
nou over dat kind heen gooie."
Daar lag klein Jaapie, voorover, de armpjes wijd,
met bloedend verbrijzeld hoofd, en kermend knielde
een meisje er naast: »0ch, m'n broertje, m'n broertje!"
»Arm kind, ga maar mee", en zacht hief een vrouw
het snikkende kind op, dat zich wild, gillend roerde.
Een helm glom tusschen de menschen door en ge
biedend dringend kwam een agent naar 't midden van
den steeds zwaarderen kring en toen bij 'tkind: »Is
ie dood?" »We moeten 'm wegbrengen."