%zvmcsA\ <9l|ócliei3t
De zeilen geheschen, het anker gelicht,
Gedeind op de golvenzoo zachtkens en licht
Wegdoez'lend in dampen, verdwijnend het land,
De blinkende duinen, het lachende strand.
Zoo dobbert het scheepsken steeds verder in zee,
Wordt kleiner en kleiner de veilige ree.
Zacht fluistert de zeeman, droefgeestig te moe,
Het laatste vaarwel den geboortegrond toe:
Vaarwel aan de lieflijke plekjes in 't duin
Hoe dor ook, voor hem schier een heerlijke tuin,
Vaarwel aan het strand, door de golfjes gestreeld,
Een spel, dat hij vroeger zoo vaak heeft gedeeld,
Vaarwel aan het landdat hij 't meest heeft bemind
Vaarwel aan zijn Heimath, zijn vrouw en zijn kind.
En niemand, die 'thoort dan de wind en de zee;
Doch zij nemen trouw zijn vaarwel met zich mee.
De golfjes, al spelend en stoeiend op 'tzand,
Die brengenzacht bruisendzijn groet aan het strand
Hoogover de toppen van 't duinruischt de wind
Het laatste vaarwel aan zijn vrouw en zijn kind.
Zoo héél geheimzinnig, met somber gesuis,
Doorzweeft hij liefkozend de need'rige kluis.
Breda, April 1902. M. B.