In 't groen en heerlijk loo ver
In 't stille avonduur,
Zat ik peinzend op een bankje;
Overal rust in de natuur.
Dat zachte rood, door 't frissche groen
Maakte van mijn denken droomen
Mijn geest dwaald' af, de zon ging zacht
De westerkim met purper zoomen.
Die natuur, ze liet me leven,
Ze maakte mij tot ander mensch;
Ik zag steeds meer in al die kleuren
Vervulde zich toch eens mijn wensch
Waarom na zonneschijn dien regen,
Waarom geen zomer, eeuwig door,
Waarom niet steeds dat stargeflonker,
Waar dient dan toch het leven voor.