76
bleef grazende om haar heenbewaakt door den hond
die nu en dan naar zijne kleine gebiedster kwam en
haar vragend aankeek: waaraan 't kind toch wel
dacht? Och ze wist 't zelf niethet was zoo dat
onbestemd en onwillekeurig denkeneigen aan menschen
die eenzaam leven en niets te doen hebben. Tot de
schemering bleef ze dan zitten en at er 't brooddat
ze mee had genomen van huis.
't Meisje was zwakjes en ziekelijk. Al sinds enkele
dagen kwam ze met trager schreden en vermoeid zonk
ze neer bij haar dennetje, met een koortsachtigen blos
op de wangen. En als ze dan weer star voor zich
uitkeek, was haar blik zoo dof en zoo moe. Ach,
ze voelde zich ziek en telkens legde ze 't hoofd op
den grond en trachtte te slapen
En toen ze wéér hare kudde naar de hei had ge
leid viel ze uitgeput neerte midden der erica
die haar hoofdje omkransde. De koorts had 't arme
kind aangetast en ijlende bleef ze liggen en streelde
de bloempjes om zich heen en 't was haar, of
ze zweefde op roze wolkjes, ver, heel ver weg.
En toen de schemering was gekomenstond ze niet
op, om hare kudde naar huis te geleiden. Ze bleef
liggen zoo koud en 't gezichtje zoo bleek en alles was
stil om haar heen. Een zacht windje streek over de
heide en kuste de slapen der jonge doode en nam óp,
haar zieltje, en droeg dat omhoog naar den verren
troostenden hemel.
De schaapjes keken op, vragend, waarom ze toch
bleven; de hond kwam angstig, snuffelde aan hare
handjes en haar gezicht en 'twas, of hij begreep. Op
i i 1