O
is alleen de hemel, die het vat in een draperie van
blauwe oneindigheid.
O, wij Hollanders, met onze rood-steenen gebouwtjes,
onze pittoreske geveltjesonze kunstige maar peute
rige Gothiek en moderne, banale architectuur, wij
hebben geen zin voor het grootsche. Wij hebben geen
paleizengeen marmer-zalenwaarin alle geluiden
ver-klinkengeen tempels en zuilengangengeen koepels
die zich stooten in de luchten en omhoog gaan als
zalige droomen van Schoonheidals groote gedachten
die rijzen tot God! Er is geen atmosfeer van wijde,
open luchten om onze gebouwener waait niet de
koele wind van diepe, diepe ruimte door hun zalen,
die ons hier van alle zijden tegenluwt. Als we Lhier
dwalen door den doolhof van gangen en zalenechoën
onze voetstappen van alle wanden terug; we voelen
ons klein, nietig tegenover de onvergankelijkheid van
marmer en graniet, dat om ons oprijst. Midden in de
koele, schemerende koningszalen der Brusselsche paleizen
verzinkt onze hoogmoedverpletterd onder de macht en
blanke weelde der zuilen en gewelvendie schijnen
voor alle eeuwigheid.
Maar tegelijk klimt een gevoel van trots en diepe
adoratie door ons gemoedals we zien wat menschen-
handen ééns wrochtenhoe zij de droomendie in
hen leefden vertolkten in poeemen van diviene lijnen-
harmonie.
In de paleizendie het bouwtin de monumenten
die het aan groote verledens wijdt, voelt men de ziel
van een volk. De architectuur van Brussel is Romaansch
vol passie voor harmonie in lijn en kleur, vol zucht
paar vlekkelooze schoonheid in den vorm. Dezelfc|e