12
der berusting, dat gebroken zijn door jaren van leed,
doorleefd in sombere donkerten der mijn! O, hun
werken is heerlijk van wilde kracht, zij wroeten in
de zwarte aardehun handenhun armen gaan voort
bewegen daar, onverbiddelijk als stoorloosvóórtgedreven
krachten diep in de troostelooze treurnis van de mijn
gangen die slingeren af en aan als grauwe graf-gewelven,
hopeloos, zonder uitkomst. Zij werken, en leven hun
levens van leed en berustingde hemelom de aarde
boven hen, is blauw en goud of somber en droef,
zij weten het niet. Zij gaan door de bleeke klamme
lichtenden naar hunne mijnen, door den droeven
schemer der avonden keeren zij terug, afgebeuld,
zwijgendde wreed-vermoeide smartekoppen naar den
grond, in hun ruggen knagend de kramp van den
Arbeid. En het is die heerlijkheid van hunne kracht,
de zwaar-geweldige grootschheid van hun werken en
zwoegenmaar ook de doffe ellende van hun wreed
bestaan de onafwendbare moord van hun mensch-zijn
die Meunier ons met het aller-innigste en aller-diepste
van zijn genie openbaart. Zijn zittende mijnwerker
geeft ons dezelfde sensatie van wanhoop en leed als
Millet's „Homme a la Houe", met nog grooter smeking,
nog schrijnender aanklacht tot het leven.
Al het werk van Meunier is van een groote, stille
devotie, van een immens medelijden om 'tkreunende
menschen-wee doorstroomd. En daarom geeft het zulk
een sidderende ontroering, een ontroering, die óm en
in ons groeit, hooger en hooger, tot er niets meer
is in ons dan een drogeneete begeerte tot snikken
In den hoek van de zaal, onder de Rubens-galerij
staan marmers van RodinRodindat is de volkomenste