a
vrouw, vergiffenis smeekend voor haar zonde aan de
knieën barer moeder. De armen strekken omhoog,
de handen vouwen te zamen, de lijnen van het jonge
lichaam zwenken heen, opwaarts, kruipen tegen de
Moeder aanals een gebed van snikkenden ootmoed.
Boven zijn de prachtige zalen met schilderijen;
werken van de grootste MeestersRubens, Jordaens
Rembrandt namen, zooals er geen honderd zijn
op de wereld, en de Ralianen der Renaissance, de
Primitieven, de zachte devoten, wier Christusfiguren
van diepe deernis zijn doorteederd. Vooral het werk
van Rubens is hier overweldigend, maar te zwaar-
zinnelijk, te geweldig van uitbarstende levensvolheid
te weinig aantastend daardoor de diepere roerselen onzer
ziel, om van ons, door drie eeuwen van verfijning
en steeds intenser zenuwlevengecorrompeerdengeheel
te worden omvat, begrepen en doorvoeld.
Is het misschien de teleurstelling, die, na het zien
van de begeesterden der ontroering als Meunier en
Rodin, door dat bruut-hartstochtelijke, dat uitbundig
volle in de scheppingen van Rubens gewekt, ons af-
keerig maakt? Is het onze beperktheid, onze een
zijdigheid, die belet, dat de ontvangenis in ons daalt
om lief te hebben Wij bewonderenmaar hebben niet
lief. De eeuwen hebben haar werk gedaanen wij
die staan aan den avond onzerdeclineerende beschaving,
wij vermoeden de grootheid van de scheppers uit die
vervlogen tijden meer dan dat wij ze doorproeven.
III.
Ik wilde, dat ik een symphonie van licht kon
componeerenmuziekwaarin al de kleuren-nuances