21 IV. Een groote stad 'snachts is luguber, ontzettend van zwaar-klamme verlatenheid. Zóó Brussel na midder nacht, als het woelige koorts-leven der Boulevards dood isen de hooge gebouwen stom en zwart in de rondte staan grauwedreigende versteeningen gegroeid uit het rouwende, glans-looze duister. Hier en daar breekt nog licht op straat uit een café of winkel, en de menscheneenzaam loopen door dien schijn als zwarte schimmen, dadelijk weer opgeslokt door den nacht. Het lijkt een droef spel van schaduwbeeldenzwijgend, geruchtloos; een ronde-gang van wachters wier voet stappen verwaaien in den nacht. Op de hoeken der straten glimt een enkele straatlantaarnen het asphalt glijdt in die flakkerende schijnsels vlak-vloerend weg droef en hopeloos van kille eenzaamheid Maar nu kruipt de misère langs de straten, voorbij de rijke gedoofde magasins, nu is het si'heure des fauves". Zij dolen als wrakken ronddie vrouwen met hare bleeke, beschilderde gezichten, waarin de roode, bloedende lippen, en de donkere, hunkerende honger-oogen in hare poovere kleeren brutaalopzichtig, die wreed vlekken in het duister. Zij zoeken hare prooi, gejaagd, angstig voor de politie die hen soms oppakt, hen achterna zit als honden! Zij speuren naar een laten wandelaar, om hem mee te tronen naar hare armzalige misère-kamertjes, ergens in een grauwe, sinistere straat, ver van de Boulevards. 0, de wreede, schrijnende ellende van zoo'n stad, de bittere ironie van al de weelde, die zich uitstalt

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1906 | | pagina 199