DENKERS.
Ik zie hen sidderend strijden in den zwaren nacht
der eeuwen, die donker doemt en donker in het
[eind'loos lichten zal vergaan.
Ik zie hen worstelengrijze denkersik zie hunne
[stappen in de steenen staan.
Ik zie hunne bloedende nageldrukken in de rots,
[die grijnzend om hun smachten lacht.
Angstig tastend leggen zij hunne magere handen
[op de kale treden
van den zwarten berg, dien, aarzelend om hun lijden,
zij bestijgen,
hun verwrongen hoofden dan tot bloeden stootend
[in hun willend tijgen
gaan zij hooger, maar telkens brokkelt af de rots,
[waarop zij somber leden.
En achter den berg, in ijskoud sneeuwlicht
straalt het groote marmerbleeke Godsgezicht
der waarheid, dat zij aanschouwen willen door hun
grijze denken.
Zij zien den witten schijn hen schamper wenken
smachtenhijgenbidden en willen weer opgaan,
jnaar voelen den schimplach niet, dien ik schrijnend
[uit dien blik zie gaan.