68 hangt; het beschijnt de bleeke kleuren der chrysanten en glimt één enkele vlek op 't zwarte hout der piano. De groote, roode vlinderbloemen van het vloerkleed vloeien achter in de kamer, waar halfduister hangt, ineen tot een zwart-roode doezeling. In heel de kamer drijft een* lauwe, zichtbaar trillende warmte, als in een serre. Buiten, achter de glazen deuren, het matte herfstlicht. Het steenen plaatsje van verbleekte tegels met stoffig rood- en geel- en blauwgrijze figuren is bestrooid met dorre afgewaaide bladeren, schuivend en draaiend en elkaar naloopend tusschen de bank en het ronde tafeltje en de lichtgroene tuinstoelen door, die met het klimop langs den muur het eenige zijn, dat er groen is gebleven, van den voorbijen zomer. En aan de schutting steekt, als een doode tak, een dof koperen gasarmpje uit, dat feestelijk brandde in de zomeravonden, 't Is of al die dingen daar droef, stil berustend bijeen zijn. Achter de plaats de lange, smalle tuin met aan weerszijden de bloemperken, gedekt door gele blaren tegen de vorst. Vaag in de donkerte van den laten middag is nog aan 't einde van het pad de plek te zien, waar het prieel is geweest, dat begroeid was met wilde-win- gerdranken, toen 't zomer was. Nu staan er nog vier lange, zwarte palen van in 't halve licht, als hulpeloos en schaamtevol. En over alles hangt de egaal grijze najaarslucht, de hoornen schudden de hoofden, de bladeren vallen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1906 | | pagina 246