69 II NACHT. Koepelkamer in een hotel. In den rechten hoek het bed, de kussens wit besche nen door een kaars, die brandt [op 't nachttafeltje naast het raam. De wanden in het flikkeren van de kaars lichtgrijs met donkere, scherp belijnde schaduw plekken der knoppen van 't ledikant, 't beschot en van de open leuning van een stoel. De zoldering is schemergrijs. Achter het open raam blokken de huizen, zwart, wijd uit. De nacht is licht van een onzichtbare maan, een neergelaten valgordijn geestwit achter de ruit. De muren hebben vensteroogen, witte en één rood, waarachter licht brandt. Achter de daken der voorste huizen rijzen die van hoogere op met witte vensters en overal steken schoorsteenen hun koppen omhoog. Maar hoog boven alles spitst de toren, zwart en onbewogen, tegen de lichte lucht. En 't klokkenspel zingt en klaagt den weemoed uit van den hoogen eenzame. Dan zwijgt het en de oude toren doet zijn plicht, zooals hij door de eeuwen heen heeft gedaan, de klok slaat één. Hoog in de lucht pinkt een ster hem bemoedigend toe. Over de torenspits drijft een witte wolk en verhult de ster voor een poos, dan duikt zij weer op en staat hoog aan den hemel en maant tot berusting. De lichten achter de vensters dooven uit en aan één zijde worden de muren blind-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1906 | | pagina 247