88
en door zijn vleesch die bittere leegheid, snerpend,
bang, om van te schreeuwen, te schreeuwen!
Tot op eens weer het verlangen in hem opreesheet
door zijn bloed en zijn vleesch, en zijn lichaam opnam
en het neersmeet als in een zeedie over z'n borst
samengolfde, een zee van begeerten, waarin z'n arme,
zwakke lijf verzonk. In zijn hart weer het kloppen,
onstilbaar, woest, en een wreede pijn, die knaagde
altijd door.
Na zoo'n crisis werd het dagenlang stil in hem.
Stil en droef. Hij werkte dan hard, zocht zich zelf
af te matten, om zijne begeerten te blusschenom alle
herinnering te dooven door geestelijke en lichamelijke
uitputting. En langzaam kwam met een koeledroeve
rust ook het evenwicht terug in zijn geest. Hij kon
weer achter zich zien, zonder gevaar door z'n her
inneringen vastgegrepen te worden. En dikwijls ver
viel hij dan in een ander uiterste. Zijn gansche ver
leden leek hem één dolle dwaasheid, één jammerlijk-
leege opwinding! Wat een hopelooze misère, wat een
armzalige pooverheid op den bodem van dat leven!
Zijn hartstocht, ha, ha, ha, zijn passie noemen ze
dat in de boeken. Hij wist wel beter! 't Was niet
uit te houdenzoo banaalAlles 'n schaduw en ironie
van wat het moest zijn: woest, geweldig, goud en
diep, diep-blauw. Maar dat vindt je immers nooit
en nergens, arme dwaas. Bloesemt dat in vrouwen-
oogen dat, wat jij je droomt breekt dat uit hare
mond, ligt dat in hare armen? Al zocht je de wereld
af, je heele leven dan vondt je 't nog niet Dat heb
je alles maar uit je zelf, uit je zieke verbeelding en
als je het buiten je zoekt dan is het weg, dan is