HERFST.
De boomen stonden te treuren
In 'tzeurige, droevige weer
En kleumden met rillende takken;
De regen droop druilerig neer.
De bevende bladeren zuchtten
In weenenden weedom van leed,
Ze dwarrelden stil naar beneden
En spreidden een doodekleed.
Kaboutertjes schoven als schimmen
Ze schuifelden grijnzend in 'trond
En rukten de bladeren los,
Een nevel van vochtige vlokken
Hing huiverend over den grond:
De herfst sloop zacht in het bosch.