SNEEUW.
De sneeuw vlokt neer in trage vlokken,
Een wiegel-warlend wit gewoel,
Ze poeiert al de doode boomen
Met wollen weefsel, bleek en koel.
De boomen staan aaneengeschouderd
In roerelooze mijmering,
De vlokjes fluisteren in 't vallen
Een sprookje van herinnering.
Er hangt een suizelende stilte,
Waarin de sneeuw zinkt luidloos zacht,
Loom ligt haar witte donzen weelde;
Daar staan de stammen stil te droomen
Onder hun fijne wollen vacht;
Een breede rij van broze beelden.
G.