weg willen en de heele troep weer naar buiten dringt,
opgenomen dadelijk weer in den dollen kermisommegang.
Bij een kop van jut, waarvoor vier olievlammen
de medailles op het, met kaal gesleten, zwart fluweel
overtrokken bord doen schitteren met een gloed als
van goud en zilver, staat een kerel, met breeden
zwaai den zwaren hamer omslingerend en 'm neer-
smakkend op het houten aanbeeldom daarna met
de oogen het ijzeren blokje te volgendat opratelt
langs de richels van den paal en het klappertje bovenaan
dof doet knallen.
En telkens als het blokje weer neer is gekletterd,
zet een kermisvent er weer een nieuw knalding op en
telkens weer zwaait de kerel den hamer tot hij eindelijk
niet meer kan een tweede hem dadelijk aflost, popelend
al lang om ook te toonen de kracht van zijn armen,
om ook de oogen der meiden op zich gericht te voelen
met adoratie van zijn spierkracht.
De eerste staat met hijgende borst, de moede armen
slap langs het lijf, linksch en glunderend voor zijn
meid, die zelf hem het blikken schitterding opspeldt.
Maar al weer lokt verder de kermis, en in een danstent
waar een paar open ramen de lucht binnenzuigen in
die hel van stof en zweetlucht, gaan ze nu binnen.
Een krassende viool, een klarinet, hooge snijdende
faussetten soms striemend tegen het zware basgeluid
van een trombone, vormen samen de dansmuziek.
Langs het beschot zitten een paar dansmeidende
smoezelige roode blouse strak gespannen om de borst,
het stroogele haar glimmend van oliescherp gescheiden