11 leven voort in het huis, waar moeder en kind niet aan elkaar waagden toe te vertrouwenwat hun in het gemoed kankerde. Zij voeldenwat elk hunner het leven afpijnigde, de een leed om den ander, maar geen woord werd gesproken. Het Meisje en hij waren veel bij elkaar. Was hij na 't verlof weer weg, dan schreven zij elkaar brieven. Grooter en grooter werd zijn heilige liefde, maar hij sprak ze niet voor haar uit. Eens had hij er heel duister over verteld en zij begreep 'm niet of wilde zij hem niet begrijpen? Gretig klampten zich zijn gedachten aan dit thema vast. Ilad zij hem lief? Verfoeide zij hem niet? Maar zij wist niets, zij had er geen flauw vermoeden vanschrijnend kromp hij ineen, van vlijmende smart en hij dwong zich aan niets te denken meer. Ja, toch aan één, één denkbeeld hechtte hij zich dan vast: hij dacht zich dan door haar verworpen, smadelijk, wreed verworpen, zooals men een melaatsche van zich af zou slingeren zoo hij zijn afzichtelijke handen naar ons uit durft strekken, zóó dacht hij steeds maar door, om zich ver, ver weg te verweeën in de oneindigheid van zoo groot een smart, die echter een bedwelmende roes van wellust voor hem werd. Verrukkelijk klein van gestalte was zij. Liep zij naast hemwanneer hij haar thuisbrachtdan voelde hij zich zoo vreemd te moede, vooral, wanneer zij haar hand tot afscheid reikte en hij met weemoedige smart dacht, hoe die dierbare, kleine hand eens misschien alles wreed zou vernietigenwat hecht en onvergankelijk door de liefde was opgebouwd, wanneer zij eens alles weten zou

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1907 | | pagina 211