61
De lippen, rood als 't reinste bloed,
Zijn kuisch ter kus bijeengetrokken,
Het fijn doorzichtig halsekijn doet
Eene zee van zoenen lokken.
De mollige armpjes zijn gebogen
Om 't hoofd te stutten op de hand,
De liefdegloed straalt uit de oogen
Die straks verwekken minnebrand.
De vlerkjes, wit als 't wit der sneeuw,
Die versch is neergestreken
Al voerden ze hem ook raeen'ge eeuw,
Hun glans is niet geweken.
De boog van 't hout der eerste esschen
Ligt ongespannen in het gras.
De pijlentwijgen der cypressen
Zij liggen uit den kokertasch.
Een wa van schoonheid ligt gespreid
Over 't goddelijk koningskind,
Dat moe zich neder heeft gevlijd
En nieuwe krachten wint.
De warme, gouden morgenstraal
Treft 't oog van dauw beloopen,
En onder vogelenkoraal
Doet Amor d' oogen open.
Herman.