En verder niets als de donkere eenvoud van den zomeravond. Ze gingen even zitten op een bank: hij hield haar kleinen hand in de zijne. Haar oogen waren van zoo'n vreemde schittering, zoo'n teere passie en nu was haar fijne gezichtje hem opeens weer vertrouwd en 't leek hom even lief, even zacht aantrekkelijk als vroeger. O, dat kindje was nog van een reine onwetendheid, een kinderlijk vertrouwen, een zacht, maar sterk gevoel. Wat zou hij wezen in dat meisjesleven - En toen, plotseling nam hij haar in z*n armen, heel voorzichtig, want ze leek hem zoo teer, heel ver langend, want ze was hem zoo lief. Maar ze Was verlegendurfde hem niet aankijken zoo had een man haar nog nooit aangeraakt. Er vloog een vreemde tinteling door haar bloed, er kwam iets wazigs voor haar oogen. Maar ze voeldedat dit mochtdat hierin niets gemeens, niets zinnelijks was. En toch bleef ze schijnbaar koud, kon ze zich onmogelijk bewegen, moest roerloos in zijn armen blijven. Toen liet hij haar los. «Geef me een zoen, Catotoe, kus me Ze schudde haar hoofdwendde zich af. «Waarom niet?" De tranen kwamen in haar oogen, ze kón niet, ze durfde niet. Hij haalde z'n schouders op. «Waarom nu niet, Cato, er steekt toch waarachtig geen kwaad in, ik zoen jou toch ook?"

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1907 | | pagina 277