89 «Catotje, m'n schatje, m'n kindje, m'n lief vrien- dinneke". »Hans, Hans, och God, Hans, 't valt me zoo hard". Stil nu kindje, stil nu, 't moest zoo, 't kon niet anders". Ze snikte wanhopig door. »Nu moet je gaan kindje, 't wordt te laat. Kom nu, nou niet meer huilen. We zullen nog wel eens aan elkaar denken, nietwaar?" Ze droogde haar oogenschikte even iets aan haar kapsel, stak haar hand uit. «Dag Hans". «Dag Gatodag kind hou je goed, hoor". Adé »Adé!" Toen resoluut, draaide ze zich om, liep weg, zonder omkijken met een kortenstevigen pas. Hij bleef alleen staan, kwam langzaam tot zichzelf. Was hij dat geweest die zoo gesproken had? Hij? Stomme ezel, die hij was, dat was nou toch gewoonweg krankzinnigheid. Waar was dat alles nou in 's hemels naam goed voor! Had hij nu totaal z'n hersenen verloren Nog stond hij stil. Daar, hoog van den massieven toren, dreunden tien slagen. Vol en helder klonken ze door den stillen avondlangzaam heel langzaamtrillend en rillend stierf de laatste weg. En eensklaps zette hij z'n hoed recht, stak een sigaret op en wandelde weg, als één die plotseling een lichtpunt ziet in iets, dat hem onuitvoerbaar leek.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1907 | | pagina 289