90
Hij liep, zonder opkijken, in één stuk door naar
huis, opende de deur, hing z'n hoed op, zette z'n
stok weg, stak het licht aan en opende z'n schrijftafel.
Alles juist gelijk een machine, die opgewonden is
en regelmatig afloopt.
Uit den schrijftafel haalde hij een eenvoudig, klein
langwerpig portretje, waar hij lang naar keek.
't Was een zonderling gezichtdien bleeken man in
het bleeke licht, doodstil, het portret in z'n hand.
Plotseling, woest en hartstochtelijk drukte hij er
z'n lippen op, nog eens en nog eens.
Jij jij jij hebt haar gered, jij alleen
jou moet ze dankbaar zijn jou m'n lieveling
Ik was een ploerteen schoftjij bent een
engel".
Toen sloot hij het kleine portretje weg, blies het
licht weer uit, ging voor het raam staan.
De zomernacht was neergezonken op haar zachte
bed van boomen en bloemen en niets bewoog in die
doodstille, droomerige duisternis.
Toentoen ontwaakte destille man en zachtjes snik
kend bracht hij de handen voor z'n oogen Slaap
wel, m'n klein, m'n lief vriendinneke, slaap wel".