105 Drooiner stond te kijken naar de grijze wolken, die snel voortdreven over hem heen. »Zeg droomer, zie je ons niet", zeiden zij, «vindt je ons niet mooi, vindt je ons niet heerlijk. Wij zijn grijs jongen, want wij zijn oud. Wij komen van héél, héél ver. Weet je waar we van daan komen, manneke? Wij komen van de groote zeedie daar vér in het Westen ligt. Toen waren wij klein en teer en heel, heel ijl, jongen. Maar wij groeiden, wij werden grooter, droomer, steeds grooter, steeds geweldiger, totdat wij nu als groote zware reuzen zijn, breed en zwaar en woest en sterk. Oud zijn wijdroomeren wij vechten en razen en woeden door, totdat wij dood zijn en weer in heele kleine druppeltjes vergaan. En toch, jongen, zijn wij vaak moe, doodmoe, wij kunnen dikwijls niet meer. Maar voort, voort moeten wij, altijd maar voort, in een zenuwachtigen wedloop, tot aan ons einde toe. Zie, droomer, ons leven is maar kort, doch veel hebben wij gezien droomerwant wij hebben een heele lange reis gemaakt. Over groote steden zijn we gevlogen en diep onder ons hebben wij het kokende, ziedendeleven gezien. En over groote eindelooze weiden zijn wij gestreken, en over diep donkere bosschen, waar wij zacht de toppen der hooge boomen kusten. Over breede rivieren zijn wij gestormd, waar ver beneden ons kleine en groote booten door elkander warrelden. Droomer, wij wolken, zien de wereld heel anders als de menschenkinderen. Heerlijk is zij zooals zij daar onder ons ligtbreed en krachtig en grootsch. Wij worden niet afgeleid door het kleine dagelijksche gedoe van de menschendie zijn voor ons niets dan een stofje, een vlekje.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1907 | | pagina 305