28
Nelly.
Maar gij o gij verwart mij ganschelijk,
Uw handdruk doet zoo vreemd mij huiv'renAlbert
Albert.
Voelt wel de sidd'ringdie daar vaart al om ons heen
In roerloos wachten op de komst van een groot heil?
't Leeft al in smachtings-adem met ons mede
Mijn gróót, mijn éénig, o mijn onuitspreek'lijk Lief!
Nelly.
Ach mijn hart, dat jaagt zoo bang,
't Wil vergaan in brandend langen
Of daar wond're dingen komen.
0 dit lonken en dit wenken
Doen mij schier het hoofd verliezen
En bedwelmen al mijn zinnen,
't Wil in tóóver mij bevangen
0 dit lokken van uw woorden
Albert.
Ik ben een jonge, vrije kracht in 'tleven!
In lange, donk're nachten van vertwijf'ling
Vol smart en wilde wanhoop wou reeds zijn:
Dat plots'ling-klaar een helle schitt'ring straalde
En gloeide in de alom-duisternissen van den dood,
En licht en lijnen en gestalte gaf
Aan een bestaan van mijdat nimmer was
En dat nu om dit plotse zichtbaar-zijn
Veel hooge troost en wond're blijdschap schenkt
Daar langzaam-levendig nu wordt mijn ziel,