37
Om de gestorven glansen van reinheidjeugd
En schoonheid in het vol, ontluikend bloeien
Van den uchtendstond
Mevrouw.
En om den wil
Der afgevallen blaren van het woud
En dooden bloesem, blijft wanhoop woek'ren
In uw hart aan blijde, schoone wederkomst
Van lentebloei en zomerprachtO sluit
Uw ziel niet voor het hoog, het rijk geloof
ln onze kinderen Wil langer niet
Bespieden hen met duister oog
Franck.
Gij zaagt
Wel niet dat donk're schuif'len om haar heen
Woordloos, stom, in stillen, kwaden broei?
Mevrouw.
O zwijg!
In Godsnaam Franck, is alles steen in u,
Waarop het kwaad zijn harde teekens krast,
En alle zachtheid weg in u, wreed-dood,
Ontvank'lijk voor de streeliDg van het goed'
Franck.
Ik zag het slangen-sluipen van het kwaad
Mevrouw.
En niet het zonne-bloeien der natuur,
En niet dit lichte goud-verstuiven om ons heen
Waarin al kuischheid schitt'rend-klaar ons tegenlacht