38
En zonde niet om haar afzichtelijks wezen kan
Neen zaagt niet, waart in medejuiching niet,
Waar beider zielen toonden klank naar klarik!
(Stilte.)
Franck.
Dat met uw troostend woord gesproken zij
De banspreuk over 't wezend kwaad. Gij vrouwen
Zijt mij onverklaarbaarKeeren wij terug
En dat men zoeke naar de afgedwaalden
Beiden af.)
Me Tooneel.
(Albert, Nelly.)
Nelly.
O al dit zonnige, dit blijde zon-geluk!
Zie, heb ik niet een glimlach om mijn mond?
Ik weet, daar sluimert nu veel kostbaars hier,
O diep, diep in mijn innigst binnenste;
Maar 'k wil er niet aan denken
niet weten voor mij-zelf,
Met opzet niet, het rust zoo veilig!
Albert.
Laat mij u kussen voor dit woord, zoet meisje!
Nelly.
E n 'k kijk de dingen aan, met noodeloos belang,
't Heeft alles zoo op-eens beteèkenis met u
En 'k ga ze all* voorbijen 'k kijkik kijk
Ei zie, blijft niet die glimlach om mijn mond?