51
Dag vail afscheid
Uitgebloeid des zomers pracht
En in de luchten steeg omhoog
Een offergeur van doode blaan
En zacht-verwelkte bloemen
Herfstzonne in uw bleeken glans
Wat macht van treurnis, smart'lijk groot
Omhulde in doffen tranenfloers
Uw stralend aanschijn, wijl ik ging
En deed zoo klaag'lijk lichten mij
Der blijde,
blijde dagen gloed!
0 dat is vreemd om zijn bestaan in 't leven:
Dat daar aan mij voorbij kan gaan een wezen
Onberoerd van alle pleging en verlangen
Die 'k hebbe innigal-omvattend
Om 'tgrootsche wonder-zijn lieurer belijving,
Die is: lijf van mijn ziel en hare wereld!
En 't lijkt een droom een bangebooze droom
Die mij wreed machtloos slaat, en weerloos ketent,
Dat zij niet éénmaal, o niet éénmaal slechts
Wil luist'rend staan naar de onzichtb're stemmen,
Die alom spreken van mijn eeuw'ge liefde!
Want zijn deez' ruimten ganschlijk vol en berstend niet
Van mijn groot smachten en mijn wild begeer?
Of kan dit Al tot schrikb're leugen groeien?!
Aï, dat ik waar:
De dondergang,
Die dit heelal van één scheurt en verbrijzelt!