Guy Briand.
&2
Geest.
Gij kent wel niet den wilden dadenstuw,
Die in den boezem golft en slaat der jeugd
Die deinend rijst in machtig-vrijen hef,
En bruischend uit den jong'ling breekt
Gij kent mij niet?
Van aangezicht tot aangezicht mij staande
Zult gij verwonnen nederzinken aan mijn voeten,
Als liefde mij komt kronen,
En winden fier
Den zegekrans
Om slaap en voorhoofd!
Gij heft mij machtig naar omhoog
En brengt mij toe den doodessteek in 't harte
Gij zijt het noodlot! Somber noodlot!
Wee mij
Ruischt daar in 't hooge duister niet
Een vleugelslag voorbij
Van duisternis in duisternis
Voorbij
En in de somberten boven mijn hoofd
Ligt roerloos in een doodschen strek
Der onheilsvaring klagend spoor
Een huiver grijpt mij aan,
Een bangontzetb're doodenhuiver