56
Vrouw, welker wezen treedt zijn vorm te buiten,
En vult van wonderleven alle doode ding
Vrouw, in wier wezen dan mijn ziel omhelst
Volvverelden van eindloos gloei-verukken
Vrouw, in wier wezen juichend ik omvat
Een dadenkraclit van Christus en van Alexander!
Vrouw, in wier wezen levendig nu wordt
Mijn Zelf, belevend: heir van zonnebanen
Daar vaart in mij een woest verlangen om uw haat,
Uw bliksemhaat, die poogt te vellen en niet kan!
Uw trots zal buigen voor mijn wil!
En moest mijn gansch, mijn wild begeeren
In eigen trotschen gloed verteeren,
Uw trots zal buigen voor mijn wil!
0 heersch als koninginne vrij
In heel uw gouden heerlijkheid
En werp hen allen neer in 't stof
Die hulde is aan mij gewijd.
Laat schitt'ren fel
Den flonker van uw oogengloed
En sticht des hartstochts waanzinbrand
In het onstuimig bruischend bloed
En lach, wanneer uw glimlach wekt
Dien tuimel in hun wilden geest
Als daar met blanke, slanke hand
De wellust wenkt ten hoogtij-feest
En richt uw hoofd wel fier omhoog,
Als hun bedronken oogen drinken
Den toover van uw bloeiend lijf,
En zij bedwelmd ter neder zinken