59 Verklonken zacht mijn hooggezang, En over u het aanschijn van een God-gelaat Gijdie mij in dit leven zijt gerezen Een vol-ontloken pracht, en wond're praal Van adel-hoog belijning en bestaning In kalme glorie van uw waar, uw vrouw-zijn Aan dit mijn smachtend ik, dat ópen lag En werd doorschokt van eene éven-raking Door u, en plots was in één gróóten bloei Van vol-gehéél Zijn, waar en gróótsch, o Vrouwe, Ik ben een van Gods hand bestrékene Die hijgt in prang van onverwelkb'ren bloei Een éénheid, tot in 't innigste vol-maakt En duiz'lend wég van in-bevrediging, Een vreemde, wond're bloem, van zon doorgloeid, 0 star in d'eigen-zelfbetóóv'ring mijner pracht! Wat ruischt de stilte wonder in uw ziel, 0 ziele klein, dat hoort in dit mijn woord Een tale Godsmet machte grensloos boven u Ik ben de gróóte Zondaar van het Duister! Aanschouw mij in den luister van mijn Zijn: Een beeld in hoogste aanbidding en vereer Dat ligt geknield, gebogen onder 't wicht Van ééuw'ge smarte voor der Schoonheids aanschijn Vervloekt!.... Dat zij uw eeuwig, ijdel pogen! Mijn werken: ondoorgrondlijk als het Gods bestier! Dat in uw ziel de stilte ruische wonder-vóórt, 0 ziele klein, dat hoort in dit mijn woord Een tale Gods, met machte grensloos boven u! Ik ben de gróóte Zondaar van het Duister!

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1908 | | pagina 235