Guy Briand. 60 Geest. Nu hier, dan daar, al-overal, In rust'looze doling en zwerving, Dat immerlijk zij uw wank'lende gang Door het nimmer, het nimmerlijk wéten! Klein-menschjes, die daar hebben vréugden, En zijn gelukkig met elkaar, naar wét, In d'eersten vrij ontloken nacht van liefde! Mijn glimlach is zoo stille meelij-vol: Wijl ik zoo prachtig hebbe in mijn ziel Den kleinenkleinen toelaat kwistiglijk Van dus zulk niètiglijk genot en blij-zijn Aan dat moogt wel hebben heel klein deel Van gansch den wonderschóónen schat in mij Zóó spreek ik, die ben gróót een woorden-heerscher Een kleinzoet woordje tot het kind Zóó geef ik het een blinkend ding in handjes: Ik, die zélf ben stralend in mijn ziel Van on-uitdóófb're glansen eeuwig-klaar Dat wie mij volgehoog van ziele zij Wee, wie niet dragen kan des Kwaden Smarten En zich gezelt aan mijdie ga schoon-vastelijk Langs wegen eenzaam: doffen, stommen lijdensgang! Wee, wie wil zijn: deelachtig aan mijn vreugden, En heeft zijn klein verdriet, gelijk een kind, Dat strekt zijn handjes naar veel schoonen schijn En bitter weent bij 't ongestild verlangen

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1908 | | pagina 236