él
Dat hèm verrijte en versclieiïre 't Wezen laf
Een wanhoop wild en nameloos vertwijf'len
Dat hem verzènge en verschroèie 't nietig Zijn
Wreed-helsche folt'ring en versmachting slaand
Zijn brekend oog op mijdie ga schoon-vastelijk
Langs wegen eenzaamtrotschen fiere' onwankelgang
Gijdie in geest dus klein bemoeiing hebt
Met gansch den jammervollen stofïe-uitleef
Aï Guy, wilt gij nu treden uit uw stof,
En rustiglijk aanschouwen: lijves doen?!
Aanschouwen rustiglijk, met starren blik,
Meedoogenlooso gansch niet trèfbaar meer
Voor 't blind, 't onwetend, eeuwig-drijvend Zijn?
[vol smart)
Mijn Meester! Ook gy traadt in dien Tempel,
En gingt verjagen, bóós, het klein gebroed
Nu God, is dit mijn wenschen inniglijk:
Dat nu deez' stemmen in mijn ziel van liefde
Naar toover-toon weerklinken in al zielen
En deez' verrukking in mijn wezen diep
In kringen wijder, wijder óm mij trilt,
En ragge-fijn komt tokk'len aan 't gemoed
Van wie daar zachte smeeken om geluk
Dat is zoo stil, en slaat devotelijk
Het vochtig oog omhoog, waar vólle bloeit
Een praal-belofteroerloos, wonderbaar,
In 't zwijgend, eeuwig brandend starre-licht.